Scheepsmodel van de palingaak De Stad Workum.

ObjectnummerOKS 1977-128
VervaardigerJonge, Marchienus de (Modelbouwer)
VervaardigingsplaatsNederland (Europa)
Datering 1978
ObjectnaamScheepsmodel
MateriaalHout, Ijzer, Koper, Katoen
Standplaats Fries Scheepvaart Museum
Afmetingen Hoogte 214.0 cm
Breedte 54.5 cm
Lengte 188.0 cm
InventariskaartInzien? Neem contact op.
Nadere informatie?Mail met de standplaats

Omschrijving

Scheepsmodel van de palingaak De Stad Workum. Op spanten gebouwd. Schaal niet bekend. Rondhouten en tuigage: Het model heeft één mast en een boegspriet. De mast steekt door het voordek. Aan de voorkant wordt de mast gehouden door een voorstag die is bevestigd op de voorsteven. Aan weerszijden wordt de mast gehouden door een staand want van twee hoofdtouwen en door een lopend want (bakstag). Het staande want aan stuurboord is voorzien van weeflijnen (touwladder), dat aan bakboord niet. De staande wanten zijn getakeld met paren jufferblokken (doodskoppen) met drie gaten. De bovenste jufferblokken zijn met touw gestropt en en de onderste met metaalbeslag. Deze onderste jufferblokken zijn bevestigd aan puttingijzers op de boorden. De kluiverboom rust aan de achterkant in de kluiverboomstoel op het voordek. De boom wordt naar voren gesjord met een touw dat loopt over een koperen schijf in de achterkant van de kluiverboom. Het touw dat langs deze schijf loopt is belegd op de kluiverboomstoel. Aan stuurboordzijde rust de kluiverboom in een beugel aan de voorsteven. De kluiverboom wordt niet gestaagd door een waterstag op een boegwant. De punt van de kluiverboom hangt in een kraanlijn aan de mast. Deze kraanlijn is belegd op een korvijnagel in het staande want aan stuurboord. Langs de onderkant van de kluiverboom een looptouw met knopen (ook wel paard genoemd). De zeilen zijn van witte katoen: een kluiverfok, een stagfok en een gaffelgrootzeil. De kluiverfok wordt uitgezet met een traveller. Deze wordt naar voren gehaald door een schijf in de top van de kluiverboom. Het touw aan de traveller is belegd op de kluiverboomstoel. Van de traveller loopt een touw via een blok in de mast en is belegd op een korvijnagel in het staande want aan bakboord. Het voorlijk van de kluiverfok is met metalen leuvers aan deze lijn bevestigd. De stuurboord-kluiverschoot is belegd op een bolder op een klamp aan het binnenboeisel van het voorschip. De bakboord-kluiverschoot loopt voor de voorstag langs en licht los op het voordek (aan bakboord). Het voorlijk van de stagfok is met touwleuvers met rakkralen bevestigd aan de voorstag. In de top van de fok een metalen fokkegaffel voor de fokkeval. De hals van de fok is met twee blokken getakeld op de voorsteven en is belegd op een houten klamp aan het voorboeisel. De fokkeschoot loopt door een dubbelschijfs blok aan de schoothoek van de fok en door een dubbelschijfs hakkeblok dat is vastgezet op een overloop op het voordek. Het grootzeil is voorzien van een licht gebogen gaffel. De gaffel wordt gehesen met een dubbel getakelde piekeval (twee blokken op de gaffel en twee blokken aan de mast) en een klauwval (een dubbelschijfs blok op de klauw en een dubbelschijfs blok aan de mast). Het voorlijk van het grootzeil is met masthoepels aan de mast bevestigd. De halstalie is met het vaste eind bevestigd aan een blok aan de hals en is getakeld door een enkelschijfs blok op het dek en het blok aan de hals van het zeil. De talie is belegd op de nagelbank. De onderkant van het achterlijk is vastgezet op de achterkant van de giek. De voorkant van de giek hangt met een scharnierbare lummel in de lummelpot van de nagelbank. De achterkant van de giek hangt in een kraanlijn, die bij de mast getakeld met een vioolblok en een enkelschijfs blok op het dek en die is belegd op de nagelbank. Van de nok van de gaffel loopt aan beide kanten van het zeil een gijtouw door één van de masthoepels van het grootzeil. Ze zijn belegd op de nagelbank. De grootschoot loopt door een los aan de giek gestropt drieschijfs blok en is belegd op een dubbelschijfs hakkeblok dat is vastgemaakt aan een korte overloop op het achterdek. Het grootzeil is voorzien van twee rijen reeftouwen. Het zeil kon al zeilende gereefd worden. Met de gijtouwen aan de gaffeltop kon het achterlijk neergehaald worden. De onderkant van het achterlijk werd neergehaald door een smeerreep aan de giek. Deze lijn is met het vaste eind vastgezet aan de achterkant van de giek. De smeerreep loopt door de onderste reefring (grommer) in het achterlijk door een schijf op de giek en is langs de giek getakeld door een vioolblok en een enkelschijfs blok en is aan de voorkant van de giek op een houten klamp belegd. De vallen van de kluiverfok, de stagfok en het grootzeil zijn belegd op klampen aan de voet van de mast en op de nagelbank achter de mast. Op de top van de mast een blauwe vleugel met Hollands hoekje. Langs de bovenrand van de vleugel een scheerhout. Op de achterkant van het helmhout staat in een vlaggenstokhouder een gebogen vlaggenstok met rood-wit-blauwe vlag. De blokken zijn van hout en zijn voorzien van metaalbeslag en van lopende schijven. De romp: Het voorschip en het achterschip zijn rond met terugvallende boeisels. De bodem is vlak. De bodem is voorzien van bunplaten met gaten. In zijn geheel heeft de romp een kof-achtige vorm. Het model van voor naar achter: De voorsteven is voorzien van metaalbeslag. Aan weerszijden van de voorsteven kluisborden en berentanden. Opvallend is dat de berentanden aan de onderkanten in een bolle lijn naar de steven lopen. Ook het slemphout boven (in plaats van onder) de kluisborden is niet gewoon. Over het boeisel van het voorschip hangen twee ankers ankers: een stokanker en een éénarmig anker. Het anker aan bakboord is aan de onderkant geborgd met een touw aan de braadspil. Aan de bovenkant van het anker een ankerketting. Dit loopt over het boeisel, door het kluisgat, over de braadspil, over het voordek en door een klapmuts (L-vormige buis) naar binnen. Het éénarmig anker aan stuurboord is aan de bovenkant geborgd aan de beretand en aan de onderkant aan een touw tussen de braadspil en een klos op de buitenkant van het boeisel. Achter de voorsteven steekt een metalen pijp uit het voordek. Het is de schoorsteen van de haard in het vooronder (het verblijf van de bemaaning). Achter de schoorsteen de braadspil met twee handspaken en de kluiverboomstoel. Daarachter een luikhoofd met scharnierend luik en afneembare voorwand. Dit is de toegang tot het vooronder. Erachter is een tweede luikhoofd met een los luik. Dit luik geeft toegang tot het zogenaamde schapehok, een ruim waar tuigage, touwwerk en reserve-onderdelen werden opgeslagen. Net voor de mast de overloop van de fokkeschoot. Tegen het boeisel van het voorschip zijn twee dubbele bolders gemaakt. Op de buitenkant van de boeisels (onder de bolders) is aan twee kanten het visserijnummer geschilderd 'W.B.17'. Op het voordek liggen een aantal losse onderdelen: een veirarmig dreganker met touw, twee ronde stootwillen en een opgerolde tros (landvast). Naast de mast bevindt zich aan bakboord een lenspomp, met hevelinstallatie. Over de gehele breedte van het schip loopt over het dek achter de mast een brede waterbalk. Op de uiteinden daarvan zijn haken gemaakt. Met langwerpige ogen over het boeisel hangen aan deze haken de zwaarden, zodanig dat ze los van de boorden kunnen bewegen (zeezwaarden). De zwaardkoppen zijn verdikt. Langs de randen van de onderkanten van de zwaarden metaalbeslag. Ook overdwars zijn metalen verstevigingsstrips op de zwaarden aangebracht. De zwaardlopers zijn kettingen. Deze lopen door een schildpadblok op de buitenkant van het boeisel naar voren, achter het zwaard langs, en zijn op het voorschip vastgezet in een vioolblok. De zwaardtalie loopt door dit vioolblok en een vast blok aan het binnenboeisel van het voorschip. De zwaardtalie is belegd op een klamp vlak voor het laatstgenoemde blok. Achter de waterlijst een groot luikhoofd met drie luiken. Dit luikhoofd is de bedekking van de trog van de bun. De bun is in compartimenten verdeeld. Achter het grote luikhoofd een tweede luikhoofd met daarop één groot en twee halve luiken. Onder het grote luik is de achterste trog van de bun en onder de kleine luiken de toegang tot het verblijf van de schipper onder het achterdek. Opvallend is dat beide luikhoofden niet in de hartlijn van het schip liggen, maar meer naar stuurboord. Zo bleef aan bakboord meer ruimte over om te werken. Benedendeks zijn de bunnen gebouwd. Over de topplaat van de bun (de deek) kon (gebukt) gelopen worden. Zo was het vooronder bereikbaar vanuit het achteronder (deze gang werd 'Noorwegen' genoemd). Achter het tweede luik de opbouw van het verblijf van de schipper. De opbouw heeft een plat dak met daarop een vloeistofkompas en een scheepstoeter. In de voorwand van de opbouw zijn twee ramen met zonvormige openingen gemaakt en in de zijwanden elk één raam met dezelfde opening. Achter de opbouw de overloop van de grootschoot en een luik op de stuurkuip (bollestal). Op het boeisel aan bakboord een vorkvormige scepter waarin de giek kon rusten. Tegen beide boeisels zijn dubbele bolders gemaakt. Op het dek diverse losse onderdelen: een vaarboom, twee uitzetters (fokkeloeten), twee pikhaken en een lange roeiriem (gebruikt wanneer het schip op stroom gekeerd moest worden). Aan weerszijden van de achtersteven twee naamborden met daarop '1855 STAD' en 'WORKUM'. Het roer hangt met vier roerhaken aan de achtersteven. Om het roer rechtstandig te kunnen hijsen is een grondtalie aan het roer gemaakt: een ketting, die aan bakboord is vastgezet aan de kop van de achtersteven, loopt door een schijf in het roerblad bij de derde roerhaak en is aan stuurboord met twee blokken getakeld en is daar belegd op een klamp op de kop van de achtersteven. Ook tussen de achterkant van het roerblad en het achterscihp bevinden zich aan beide kanten talie's met twee blokken, die door een gat in het achterboeisel naar binnen lopen en daar zijn belegd op klampen tegen het binnenboeisel. Dit zijn de zijtalies, die bij zwaar weer werden gebruikt om het roer tegen de lijzijde van het schip te trekken, zodat het schip met de golven meeloopt. Door het stampen van het schip werd de paling misselijk en nam dan af in gewicht. Dat werd met het wegdraaien van het roer voorkomen. Op het roer een holle roerkop. De wangen van de roerkop zijn met snijwerk versierd: drie tonnetjes in de vorm van een klaver met een gegolfd tongetje. Het helmhout is voorzien van een handgreep met bolvorm. Bij zwaar weer kon het roer niet gehouden worden en was een roertalie nodig. Dit is een touw dat met een lus is vastgezet aan de kop van helmhout en aan bakboord door twee blokken is getakeld en met een lus is vastgezet aan het binnenboeisel aan stuurboord. Kleuren: De romp is gelakt. Het onderwaterschip is rood. Langs de bovenrand van het boeisel een witte bies. De zwaarden zijn gelakt. De zwaardkoppen zijn groen en het zwaardbeslag is zwart. De koppen van de berentanden, de bolders op de buitenkant van het voorboeisel, de knoppen van de kluiverboomstoel en van de braadspil zijn rood geverfd evenals de ratel op de braadspil. De koppen van de dubbele bolders op de boeisels van het voor- en achterschip zijn wit. De dekken en luiken zijn gelakt. De opbouw is gelakt (dak en wanden) en de versieringen voor de ramen zijn wit. Het helmhout is groen met een rode voor- en achterkant. De roerkop is meerkleurig beschilderd: blauwe ondergrond met gele tong en de tonnetjes rood, wit en blauw. De naamborden op het achterschip zijn ook meerkleurig: blauwe ondergrond, goudkleurige letters, gele boven- en onderrand en rode zijranden. Accessoires: Kruisvormige stander, een stokanker, een éénarmig anker, een vierarmig dreganker, twee stootwillen, een roeiriem, twee pikhaken, twee uitzetters, een vaarboom, een kompas en een scheepstoeter.